Lettersoep - Leeuwarden City of Literature

I.
Met mijn fiets aan de hand sta ik op het pleintje voor het buurtcentrum. De leesclub is net afgelopen. Alle deelnemers staan in een kring om me heen. We turen naar mijn degelijke damesfiets van Gazelle. Die lijkt het niet meer te doen.

‘Vanochtend had ik al zo’n unheimisch gevoel,’ mopper ik. ‘Hoe hard ik ook trapte, ik kwam nauwelijks vooruit. Typisch zo’n moment dat je denkt: potverdorie, dus zó moet die arme Oblomov zich gevoeld hebben.’
            De buurman van nummer 53 heft gewichtig een vinger in de lucht en zegt: ‘Mooi, heel mooi. Oblomov was ook zoveel méér dan een luiaard. Eerst en vooral was hij slachtoffer van zijn eigen besluiteloosheid. Actueler dan ooit.’
            De mensen knikken.
            Ik frummel aan de elastische spin op mijn pakjesdrager. Er zitten drie vuistdikke romans, een dichtbundel en een non-fictieboek over de Koude Oorlog onder geklemd. Sinds dit jaar komt de leesclub vijf keer per week samen. Het is soms harder aanpoten dan vroeger, toen we nog massaal veertig uur per week werkten.
            Guus – de beheerder van het wijkcentrum – doet een stapje naar voren. Voorzichtig schopt hij met de punt van zijn schoen tegen de achterband van mijn fiets. ‘Ik kan ernaast zitten,’  zegt hij,  ‘maar ik denk dat er sprake is van een lekke band. Laatst nog een alleraardigst boekje gelezen waarin dat voorkwam. Die lekke band blijkt vervolgens het startschot van een jarenlange zoektocht naar de roots van de hoofdpersoon, wiens moeder in een Jappenkamp is omgekomen. Genadeloos, zeg ik je.’
            Een rilling gaat door de groep. 
            De buurvrouw van nummer 24 slaat troostend een arm om me heen. Ze fluistert in mijn oor dat ik de lekke band misschien eens moet bezien ‘vanuit het perspectief van de fiets’. Ze denkt dat dat een spannender narratief zal opleveren.

II.
De mensen kijken en zwijgen. Het duurt nu al ruim een uur. Ik wil eigenlijk wel naar huis – met de fiets aan de hand desnoods – maar wie weet staat hier nog iets te gebeuren. Een plotwending.  Het is niet alsof we verder iets te doen hebben.
            De buurvrouw van nummer 24 doorbreekt opnieuw de stilte. Ze kijkt de kring rond, knijpt haar ogen tot spleetjes en zegt:  ‘En nu? Wat moet die meid nu?’
            Gebouwbeheerder Guus recht zijn schouders. Dan wendt hij zich kordaat tot een man die al een tijdje lijkt te willen verdwijnen, verscholen achter de andere mensen. Hij zegt: ‘Ja, jij daar! Heb jij in de oude tijd niet bij een fietsenzaak gewerkt?’
            De man in kwestie wiebelt ongemakkelijk wat heen en weer, als een kleuter die moet plassen maar dat niet wil toegeven. ‘Ja,’ begint hij, ‘maar dat was vóórdat ik De Fietsenmakers van Will Jones had gelezen. Hoe meer ik las, hoe minder adequaat ik me voelde. Dus ik verdiep me nu alleen nog maar in de theorie.’
            De oud-fietsenmaker slaat zijn ogen neer. De hele groep voelt zijn ongemak. 
            ‘Snap ik wel hoor,’ zeg ik. ‘Echt.’
            ‘Wat ga je nu doen, meis?’ vraagt de bezorgde buurvrouw. Ze wrijft mijn bovenarmen warm, alsof ik zojuist een schipbreuk heb overleefd.
            ‘Ik zal met de fiets aan de hand naar huis moeten lopen, denk ik. Als een pakezel. Dan hoef ik in elk geval de boeken niet zelf te dragen.’
            De buurvrouw geeft me een klapzoen op mijn wang.
            Dan splijt de groep uiteen.
            Vlak voordat ik me wil omdraaien, drukt een buurjongetje een exemplaar van Ventoux van Bert Wagendorp in mijn handen. Hij zegt: ‘Wagendorp op z’n best. Wat er ook gebeurt: zo kun je toch nog een beetje op fietsvakantie.’

III.
Mijn fiets staat al drie dagen werkloos in mijn voortuin. Zo nu en dan stoppen er mensen om te kijken. Ze zoeken een uitlaatklep voor hun empathie, vermoed ik. Op zondagochtend houdt een ouder echtpaar halt voor mijn huis. De vrouw gooit witte bloemen op de fiets en zegt: ‘Een automonteur is ook nergens meer te vinden, maar zo’n fiets, dat is echt een laatste stukje zelfstandigheid dat je kwijtraakt.’
            Die dag sluit ik de gordijnen.
            Ik schrijf helemaal niets.
            Ook in lezen heb ik geen zin.
            Wel maak ik soep. Tomatensmaak met lettervermicelli – nu met extra veel leesplezier! staat er op het mixzakje.
            Terwijl het water aan de kook raakt, zet ik het journaal aan. Een politicus juicht dat we als maatschappij eindelijk het ‘juk van het dagelijks brood hebben afgeworpen’. De voice-over vult aan: onderzoekers verwachten dat we het op kringverjaardagen – rond de schaal met leverworst – nauwelijks meer zullen hebben over particuliere beslommeringen en praktische zaken. Een man in een witte jas, hijgerig: ‘Feit is dat iederéén zich nu voltijds kan storten op literatuur, kunst en wetenschap. Dat gaan we zeker terugzien in het sociale contact.’
            De kookwekker gaat.
            Ik haal het deksel van de stomende soeppan. Onmiddellijk stuitert er een letter op de grond, als een vis die uit zijn kom springt. Ik kijk in de pan. De lettervermicelli heeft al het vocht verorberd. Het enige wat er over is zijn dikke, volgezogen pastaletters. Vanuit mijn ooghoek meen ik de ‘A’ op mijn keukenvloer te zien spartelen. Voor de zekerheid sla ik ‘m plat met een spatel. Pas wanneer ik zeker weet dat de letter niet meer beweegt, durf ik te gaan eten.

Tekst en illustratie: Nicole van den Berg

Nicole van den Berg (1988) wandelt (met haar stabij) en schrijft sinds 2009. Haar korte en humoristische verhalen zet ze op slenteraar.nl. Verder publiceerde ze onder meer in NRC.next en de Optimist. Daarnaast werkt ze als tekstschrijver en communicatieadviseur. Recent bracht ze in eigen beheer ‘Het losloopveld’ uit, een zelf geïllustreerde bundel korte en nog veel kortere verhalen.