Net als ik denk dat nummer 11 niet bestaat, ontdek ik het begin van een tegelpad. Het ligt half verscholen achter een paar struiken. Op de kapotte brievenbus is in de versleten letters nog net de naam Visser te herkennen. Dit moet het juiste adres zijn. Ik parkeer mijn auto langs de weg en loop het laatste stukje naar het huis dat door een rij oude bomen amper te zien is. De dichte gordijnen en het bordje ‘hier waak ik’ geven mij geen bijster welkom gevoel. Toch heb ik nog geen uur geleden contact gehad over de verkoop van een aquarium ‘tegen elk aannemelijk bod’. Mijn bod van tien euro werd direct geaccepteerd. Omdat het mij te mooi leek om waar te zijn, had ik besloten om het meteen maar op te halen, voordat de verkoper zich zou bedenken.

Tekst: Gertrud Palstra | Illustratie: Studio Teer – Margreet de Jong

Het drukken op de bel heeft geen effect en ook het tikken op het raam tikken levert niets op. Plotseling valt mijn oog op het papiertje naast een bloempot in de vensterbank. ‘Stoffel is om de hoek’, staat erop, met daaronder een pijl naar rechts. Ik volg de pijl en loop om het huis. Als ik achter het huis kom, zie ik een grote bult oud ijzer liggen. Frames van tafels en stoelen, een ouderwetse spiraalbodem van een bed, ijzeren vuilnisemmers en andere dingen waarvan ik de afkomst zo snel niet kan thuisbrengen. Ik hoor het dichtslaan van een deur en loop in de richting van het geluid. Vlak achter de bult met ijzer ontwaar ik een oud hokje, waarvan de deur half uit de scharnieren hangt. ‘Stoffel is om de hoek’ staat er met zwarte letters op geschilderd. Is Stoffel de bewoner? De persoon met wie ik heb gemaild? Mijn nieuwsgierigheid wint het van het vage gevoel dat er iets niet klopt en ik loop links om het hok heen, omdat de pijl onder de tekst die kant op wijst. Een modderig paadje brengt mij door een stukje grasland naar de wal van een sloot. Een lege winkelkar van de Aldi lijkt het einde van het pad te markeren. Een aanlegsteiger van jerrycans en vermolmde planken steekt een paar meter het water in. Ik kijk om mij heen. Geen levende ziel te bekennen. Ook geen borden over Stoffel. Net als ik besluit dat ik voor de gek wordt gehouden en terug wil gaan, hoor ik het langzaam tuffen van een motortje. Vanuit de dichte rietkraag verschijnt een bootje dat mijn kant op vaart. De man in de boot steekt zijn hand op en roept: ‘Daar was u al. Bent u alleen? Is niemand u gevolgd?’
‘Natuurlijk niet,’ zeg ik. ‘Waarom zou er iemand achter mij aan komen?’
‘Vanwege Stoffel. Mensen plagen hem altijd.’
‘Ik kom voor het aquarium.’
‘Natuurlijk, maar het aquarium is van Stoffel. Ik ben nog even met hem wezen varen. Dat is hij zo gewend, ziet u. Wij houden allebei van het water.’
De man legt het bootje aan. Dan pas zie ik het aquarium dat voor hem in het bootje staat. In het kleine laagje water zwemt een schildpad. De man komt overeind en tilt de glazen bak op.
‘Als u deze even aanneemt en in de winkelkar zet, dan kunnen jullie meteen kennismaken.’ Zonder op mijn antwoord te wachten duwt hij mij de bak in handen en springt daarna op de kant.
Verbijsterd doe ik wat hij zegt.
‘Zie je wel, Stoffel, deze man weet wat hij moet doen.’
Hij buigt zich over het aquarium en streelt zacht over de harde bovenkant van het beestje. Dan pakt hij de winkelkar en begint te lopen. Weifelend volg ik hem.
‘Pas op,’ zegt hij na zo’n twintig meter, terwijl hij het karretje langzaam naar links draait, ‘nu moet u niet te snel. Als jongetje is hij een keer uit de bocht gevlogen en sindsdien wil hij het liefst alleen nog maar rechtdoor.’ Hij buigt zich weer over de winkelkar en tilt tegen het glas. ‘Ja hè, Stof, al ben je nu een grote kerel, je hoofdje is nog altijd bang. We zijn er bijna.’
Ik weet niet of die laatste woorden voor mij bedoeld zijn of voor het beestje.
‘Stoffel heeft een beetje hulp nodig,’ zegt hij nu tegen mij. ‘Hij kan het niet alleen.’
‘Ik kom voor het aquarium,’ herhaal ik. ‘Zonder Stoffel,’ zeg ik er voor de zekerheid achteraan.
‘Sst. Laat het hem niet horen. Dat is zo zielig.’ De man begint te fluisteren. Met zijn mond dicht bij mijn oor praat hij verder: ‘Hij is mijn beste vriend. Hij moest zo huilen toen die vrouw zei dat het aquarium moest worden verkocht.’ De man praat nu nog zachter. ‘En ze wilde Stoffel laten zwemmen. Ik zei nog dat de sloot veel te donker was, maar ze wilde me niet geloven.’
‘Welke vrouw?’ Ik fluister nu ook.
‘Die vrouw van de gemeente. Die voor mij zorgt, nu mijn moeder er niet meer is. Ze zegt dat ik hier weg moet.’
‘En Stoffel kan niet mee?’
‘Hij wil hier blijven.’ De man heeft tranen in zijn ogen. ‘Toen zei ze dat we hem hier kunnen laten. Hierachter, in de sloot. Omdat hij van water houdt, begrijpt u.’
‘Maar niet van de sloot,’ zeg ik, terwijl ik hem help om de winkelkar over een losse steen te tillen.
‘U snapt het. Hoor je dat, Stof? Deze man snapt het.’
Hij pakt mijn hand en knijpt er even in. ‘Als u dat nu even tegen die vrouw zegt, dan breng ik Stoffel alvast thuis. Ze zwemt hierachter in de sloot.’