Tekst: Jack de Boer | Illustraties: Marijke Buurlage
Twee houten palen in de grond, daartussen een wit laken gespannen en in dat laken een groot vierkant gat geknipt: Cinema Silenzioso. Daarmee begint Stilte is mijn moedertaal, een boek van de Eritrees-Ethiopische schrijver Sulaiman Addonia.
De bioscoop staat op het erf van Jamal, die op een heuvel woont. Door het gat heen heeft hij het zicht op de hut van Saba. Zij woont, net als alle anderen, in de vallei. Hij ziet de mooie jonge vrouw wanneer ze druk is met van alles, en ook bespiedt hij haar wanneer ze dingen doet waar niemand iets mee te maken heeft. Hij is zelfs getuige van de keer dat haar moeder haar vasthoudt en de vroedvrouw haar verdomme met een scheermes zal snijden. ‘Wil je een hoer worden?’ bijten ze haar toe.
Hij ziet meer dan er te zien is. Het venster op de heuvel is een gateway voor de geest.
Er komen mensen naar hem toe. Uit escapisme of nood aan afleiding willen ze ook weleens een film kijken. Of er een maken. Achter het gat in het laken staat een gekleurde plastic stoel. Wie wil kan erop gaan zitten en een voorstelling geven. Zingen, dansen, jammeren, dromen, vertellen over vroeger, thuis. Zolang de voorstelling duurt, wordt wat was weer wat is. De mensen zullen weten dat dit illusie is, maar wat geeft het. Het leven heeft sinds ze op drift zijn álle werkelijkheid verloren. Dát daar beneden, in dat labyrint van hutten en steegjes, met niets dan zand en stof, met de lucht van schijt en pis, met maaltijden van sardientjes, melkpoeder en rijst, is echt zoveel werkelijker niet: als tussenwereld, dit vluchtelingenkamp in Soedan.
De meeste mensen komen uit Tigray, de hete grond in het noorden van Ethiopië, tegen de grens met Eritrea. Het staat er voor de zoveelste keer in brand, want waar loopt de grens nu precies? Veel mensen zijn in beide landen geworteld, wat deze burenoorlog tot een burgeroorlog maakt, de onverteerbaarste van alle conflicten.
Ik zie hoe ze aankomen na een lange reis, het eerste stuk op kamelen, dan in trucks, de ogen leeg. Tussen al die mensen valt mij een klein jongetje op, dat weg holt en als een hokkeling begint te bokken. Een iets ouder meisje roept hem en brengt hem terug naar vader en moeder. Ik verbeeld me hoe ze daar staan, in het zand en het stof: de man die ik ken, zijn vrouw, hun vier kinderen, de spullen die ze van thuis mee konden nemen sprakeloos om hen heen. Ze moeten een lege hut zoeken, ze moeten slapen, maar ze verroeren geen vin. Dan begint het jongetje te huilen. Even later liggen ze op dekens op de kale grond van een hut die nog leegstond. Vader en moeder doen geen oog dicht. De nacht is als zwarte koorts. In de vroege morgen zien ze door de kieren van het rieten dak de onmetelijke hemel. Ik knijp mijn ogen dicht en bedenk hoe ze dan opgaan in die grenzeloze ruimte, even de deur uit lopen, de bloemen van de tulpenboom ruiken, naar de markt gaan, een praatje maken met de imam, de zon schijnt. Maar het is in een oogwenk voorbij, de lucht betrekt, de lucht waar de geest maar ook het geheugen verblijft.
Weer zitten ze binnen met z’n zessen op mij te wachten. Ik geef de vader en de moeder een hand en zeg hoi tegen de kinderen. De televisie staat aan. Al Jazeera. Ze willen dat ik aanschuif bij de etenstafel. De moeder – ze draagt een kettinkje met een kruisje – zet een grote pan met eten neer, waarvan ik begrijp dat het een stoofpot met kip is. Ze geeft me er injera bij, een wat zurige pannenkoek. Met de stukken die ik ervan afscheur, grijp ik kleine beetjes uit de stoofpot. Toe maar, beduiden ze, toe maar, eet meer. Wanneer ik genoeg gehad heb, schept de moeder wat overgebleven is in een plastic bakje. In een ander bakje doet ze wat pannenkoeken. Die krijg ik straks mee, wanneer ik weer wegga, voor thuis.
Eerst pakt de vader een map met paperassen. Hij kan ze niet lezen. Ik wel. Mijn ogen schieten over de regels. Ze hebben een probleem. Ze mogen hier niet blijven. Hij komt uit Ethiopië, zijn vrouw uit Eritrea, maar ze kunnen het niet bewijzen. Ze zijn achttienduizend dollar én hun identiteitspapieren aan een ‘reisagent’ uit Soedan kwijtgeraakt. Als ze weer terug moeten, komt hij haar land niet in en zij het zijne niet. En hoe moet het dan met de kinderen? Hoe komt het met de meiden? Er zijn daar vroedvrouwen met scheermessen!
Een van de meiden komt naar mij toe. Ze zegt ‘kijk meester’ en laat me een blad met rekensommen zien. Dezelfde als die we vandaag geoefend hebben. Ze heeft er zelf krullen bij gezet en ‘goed zo’. Ik geef haar een high five. ‘She is doing well,’ zeg ik tegen de ouders en steek een duim op.
Wanneer ik het terrein verlaat, steek ik de hand op naar de coa-medewerker in zijn kantoortje. Voordat ik de motor van de auto start, kijk ik nog een poosje door het voorruit naar de woonunits en naar de kinderen die daar rond fietsen en basketballen en naar een groepje vrouwen in warme jassen over hun jurken. Kamelen krijgen water uit een put. Weer begin ik aan de lange reis naar huis.
Jack de Boer (1966) groeide tweetalig op in Burgum. Als leerkracht speciaal basisonderwijs werkte hij zo’n tien jaar in Amsterdam en sinds 2002 onafgebroken in Franeker. Hij combineert het docentschap met schrijven. Een reisboek en een biografie gingen vooraf aan zijn literaire debuut in 2020: de essaybundel De gelukkigste klas. Bijna gelijktijdig verscheen Eachwiid, een biografische schets van de Friese schilder Rein Halbersma.
Marijke Buurlage (1989) is illustrator en woont in Ternaard. Ze studeerde in 2013 af aan Academie Minerva en werkt sindsdien als freelance illustrator. Haar werk is levendig, luchtig en speels, waarbij dieren en planten haar favoriete onderwerpen zijn. Marijke werkt vooral aan redactionele illustraties voor tijdschriften, kinderboeken, posters en apps. Daarnaast maakt ze autonoom werk.