Zomer
Door Revka Milan Bijl

Een handgeschreven fragment is per post verstuurd
Aan heel het dorp Lytsewierrum
We lagen in een ondiep stroompje van de rivier die door de vallei liep. De bergen die ons omringden, hadden toegestaan dat er wat kronkelwegen waren uitgehakt, een handjevol huizen van keien was neergezet, een klein pleintje met een pizzaoven. Hier was landelijk Italië zo echt, zo authentiek, dat er een kleine gemeenschap van Nederlanders was ontstaan. We sliepen in het huis van familie van mijn geliefde. Hij kwam er al zijn hele leven en wees aan welke huizen aan welke familie toebehoorden. In de zomer speelden de Nederlandse kinderen bij de rivier, de kinderen van hoogleraren, regisseurs, architecten en van mensen zonder zulke duidelijke functieomschrijvingen maar met grote bankrekeningen.
Maar dat was niet waar het hier om draaide, juist niet. Het draaide om eenvoudig leven, vakantiehuizen zonder goede internetverbindingen en eten kopen op de markt. Want oh, die tomaten, die torta verde, de olie, de wijn … Alles simpel, alles zo goed. Het was een heimwee naar een leven dat de kinderen nooit hadden meegemaakt en de ouders heel misschien, heel lang geleden.
Twee wandelaars kwamen uit het struikgewas langs het water tevoorschijn. Een man en een vrouw, uitgerust met bergschoenen, afritsbroeken, rugtassen, waterflessen – echte professionele wandelaars. Ze waren halverwege de veertig en keken naar het handjevol mensen dat in het water lummelde, naar het languit lezende meisje dat de harde ondergrond van kiezels deed voorkomen als zacht zand. ‘Hoi, weten jullie hoe laat het is?’ vroeg de vrouw.
Er was iemand die het wist en er was niemand die zich erover verbaasde dat deze mensen uit de struiken waren opgedoemd, dat ze als vanzelfsprekend Nederlands hadden gesproken.
Misschien liepen ze de oude handelsroute die van deze streek tot over de Franse grens liep. Daar waren kaarten van. Inmiddels waren die kaarten ook in trek onder de jonge zwarte mannen die vaak al duizenden kilometers in de benen hadden en op weg waren naar het beloofde land. Een bestemming die met elke grens weer opschoof, want authentiek of niet, in deze streek wilde je geen vreemdeling zijn.
Maar dat was niet waar het hier om draaide. Er kwamen vrienden van vrienden van kennissen. Hippe, lome twintigers die halverwege hun derde depressie zaten, angststoornissen meebrachten, lange gesprekken voerden over zichzelf en foto’s maakten voor de thuisblijvers. Ze waren diepzinnig en keken met vermoeide ogen, alsof ze al vele levens achter zich hadden en nu eindelijk konden afkicken. En ze waren nonchalant cool. Lekker drijven in de rivier op een opblaasbare plastic pizzapunt. Mijn geliefde en ik zaten met ze aan tafel en lachten mee om grappen die verwezen naar momenten die wij gemist hadden.
Hij was hiermee opgegroeid, kende al deze mensen al jaren. Daarmee was niet gezegd dat hij onderdeel uitmaakte van de groep. Zijn rol was hooguit die van vaste buitenstaander. De rol van de plus 1 van de vaste buitenstaander was voor mij. Ik kwam van een andere planeet, ik was niet opgegroeid in dezelfde stad, schreef niet voor dezelfde schoolkrant, niemand had ooit gehoord van mijn middelbare school, laat staan van mijn ouders. Ik keek naar mijn spierwitte benen en krabde aan de zestien muggenbulten die ik binnen drie dagen had verzameld. Daar had de rest helemaal geen last van, ik was de muggenvanger.
Ik wilde graag weg van het huis, het dorp, de rivier. Weg van de diepbruine winnaars, van de populaire kinderen van het schoolplein. De tien dagen die we voor deze zomervakantie hadden uitgetrokken, voelden als een eeuwigheid. We besloten naar het dorp te lopen en dan met de bus naar het plaatsje Ventimiglia te gaan. Daar reed een trein naar Menton, Frankrijk. Een treinrit van een kwartier, ’s middags heen, ’s avonds weer terug.
Ventimiglia was stoffig en heet, chauffeurs toeterden op een manier die deed vermoeden dat er op de claxon geleund werd. Het was twee uur ’s middags en de enigen die dom genoeg waren om nu op pad te gaan, waren toeristen. Gewapend met hoeden, zonnebrillen en waterflessen deed de vakantievierende mens alsof het allemaal best te doen was in deze temperatuur. Intussen lag de lokale bevolking met de luiken dicht in huis te wachten op minder stampende hitte. We kochten kaartjes en water, sjokten naar de trein. Op het perron stonden nog meer vakantiegangers in teenslippers met strohoeden, maar ook stonden er her en der andere mensen. Jonge mensen, mannen en vrouwen die van ver kwamen. Ze waren nerveus en slechts licht bepakt. Geen toeristen, geen bewoners. Ze waren stil, veel stiller dan de vakantievierders.
We keken en we keken niet. Zij keken naar ons en keken niet. Intussen probeerden we te raden waar ze vandaan kwamen. Was het Eritrea misschien? Of toch Sudan? En waar lagen die landen eigenlijk? We mompelden wat en smeerden onze neuzen nog eens in.
De trein naderde en we stapten in. In het viertje voor ons zaten drie jonge vrouwen te fluisteren. Ook zij waren geen toerist, ook zij probeerden onzichtbaar te zijn. Het bovenste deel van de raampjes van de trein stonden open, een zachte wind woei door het treinstel terwijl ik las wat er in Menton allemaal te doen was. Er was een markt, er waren tuinen en mooie restaurants waar we nooit naartoe zouden gaan, want je kunt veel over de Franse keuken zeggen, maar niet dat het vegetarisme centraal staat.
Langzaam kwam de trein tot stilstand. Ik keek naar buiten, we waren onaangekondigd gestopt op een stationnetje. Het perron stond vol met gendarmerie, grote, bezwete jongemannen vol ongeduld. Zoals dat gaat wanneer ik politie of andere controlerende mensen in uniform zie, vroeg ik me meteen af welke misdaad ik onbewust aan het plegen was. Ik kwam tot niks, behalve dan dat onze paspoorten in het vakantiehuis lagen, of maakte dat niet uit binnen Europa? De treindeuren gingen open, iedereen hield zijn adem in.
We hoorden gestommel om ons heen, de zware schoenen van de gendarmerie, even later gevolgd door zachte schuifelende stappen van teenslippers en plastic sportschoenen. Er kwamen steeds meer mensen bij op het perron. ‘Ze halen alle zwarte mensen uit de trein,’ zei ik tegen mijn geliefde. Hij knikte. ‘Daarom lopen ze vaak over de grens.’ Ik keek naar het viertje, waar de vrouwen ineengedoken zaten, zodat ze van buitenaf niet te zien zouden zijn.
De schuifdeur van het treinstel ging open. Een jongen in uniform, begin twintig misschien. Hij zag er moe en plakkerig uit en keek het gangpad in. De toeristen zaten als hompen vlees in gekleurde kleding te wachten. Camera’s en strandtassen op de stoelen naast zich. Ik volgde zijn blik en zag een paar dunne zwarte benen bungelen bij het viertje. Alsof ze onze blikken voelde, trok de vrouw razendsnel haar benen op. Alsof ze wilde schreeuwen dat hier niemand zat.
Een collega van de jongen kwam achter hem staan. Assistentie bij deze job. ‘Personne’ zei de jongen. Ze keerden om en verlieten de trein.
We kwamen in beweging. De vrouwen vielen elkaar in de armen. Het was ze gelukt. ‘Ze maken trouwens ook heel mooi serviesgoed in Menton,’ vertelde mijn geliefde.

Revka Milan Bijl
Revka Milan Bijl (1986) is schrijver en moderator. In 2019 debuteerde ze met haar roman Gapen onder water. Ook was ze genomineerd voor de Joost Zwagerman Essayprijs voor een essay over hypochondrie. Momenteel werkt ze aan een boek over de geheime liefde van haar overgrootvader met wie hij 19 jaar lang elke dag correspondeerde.
Fotograaf: Isabel van Rijswijk