Luister als het huis vertelt
Door Pia Prezelj

Deze tekst is te lezen op verschillende makelaarsborden
Spot ze op huizen in heel Noord-Nederland!
Ik vraag me af wat het land zou onthullen als het kon spreken.
Ik vraag me dit af terwijl ik in de tuin van mijn grootmoeder sta, in plaats van op haar graf, want de tuin weet immers meer, kent haar langer. De tuin was erbij toen ze het nieuws en de roddels uit de stoelenfabriek mee naar huis bracht, toen ze haar zoon naar huis haalde, toen haar man uit het huis werd gedragen en drie dagen later weer terugkwam – dezelfde man, maar dan in andere kleren. En de tuin was erbij toen ze haar vertelden dat ze hem niet veel langer zou kunnen schoffelen, er waren te veel uitzaaiingen en het ging te snel.
Haar laatste jaren bracht ze door in het ziekbed, leerde ze de wolken te tellen en de vlekken op gewaden en de kreukels in een sinaasappelsaprietje; en vaak vroeg ze naar haar meesje.
Elke ochtend, winter na winter, ging mijn grootmoeder na het ontbijt naar de bijkeuken, nam wat gierstkorrels in haar handpalm, trok haar klompen aan en stapte naar buiten. Daar liet ze de korrels op de vensterbank glijden – en wachtte. En elke ochtend vloog de mees daarnaartoe. Soms bracht zij haar kuiken mee, zodat geel en grijs door de lucht fladderden en grootmoeder al heel vroeg wist dat de dag niet verloren kon gaan: een dag waarop je de vogels voert, is een waardevolle dag.
Maar het ging om meer. Die gierstkorrels, die versleten houten klompen, elke dag op dezelfde plek naast de deurmat, betekenden meer dan alleen de ochtenden en de honger van de vogels.
Ze betekenden thuis.
Het huis was koud die eerste avond.
IJzig, want de vorige eigenaren waren oud genoeg om zich de tijden te herinneren waarin winter kou en honger betekende. Ze wisten wat het was om iets te hebben, maar ook hoe kwetsbaar dat was, hoe breekbaar, hoe vergankelijk. Kinderen wennen eraan, zeiden ze terwijl ze ons de sleutels overhandigden. De eerste maand zullen ze het koud hebben, maar later zullen ze beter slapen. Kinderen wennen aan alles. Kinderen misschien wel, maar ik kon er zelf niet aan wennen, ondanks de thee, ondanks de sokken en truien van onder uit de kast, die kersttrui met het hert erop, die ik had gezworen nooit te dragen. Te schattig, te kinderachtig, maar o, wel zo warm. Toen het in de dagen daarna begon te sneeuwen, zo veel dat het onder onze voeten knarste, dat we er vroeg van wakker werden en maar sneeuw bleven ruimen, ’s ochtends, en dan weer ’s avonds, terwijl de sneeuw ons steeds inhaalde, besloten we dat het genoeg was. We moesten het huis verwarmen. En alsof het huis afscheid nam van zijn vorige leven, alsof het de nieuwkomers verwelkomde die, blijkbaar, het weer zouden veranderen, het opnieuw zouden vormen, nieuwe gewoontes zouden opleggen, alsof het huis wilde zeggen Hier ben ik, en hier blijf ik, ook als jullie weg zijn, kraakte het onophoudelijk die hele avond. De stenen, het zand, het hout en al het metaal rekten zich uit en krompen weer in, zodat het huis zuchtte en kraakte en huilde, als een waarschuwing voor de andere drie huizen op de heuvel, als een waarschuwing voor de bomen die achter het huis oprezen en zich uitstrekten tot diep in het bos, tot aan de schuilplaatsen van herten en vossen, waardoor het ons verboden was om kippen te houden toen we aankwamen. (Ze nemen alleen de koppen mee, zeiden ze. Het klonk als een grap.)
Hoor je dat? vroeg ik aan mijn man. Wat is dat, is er iets mis?
Ik was bang dat we in de haast van de verhuizing iets vergeten waren, iets open of dicht hadden gelaten, iets verkeerd hadden gedaan. Ik was bang dat het huis dat we hadden uitgekozen, het huis in wiens handen we zoveel wilden toevertrouwen, ons weigerde.
Ik weet niet of ik zal kunnen slapen.
Misschien hoeft het ook niet, althans niet meteen, zei hij. Luister als het huis vertelt.
Het begon met een paar zaailingen van selderij, snijbiet en rode biet.
We kochten ze op een markt in de buurt, waar we nu elke zaterdag naartoe gingen voor vlees en groenten, voor bergkaas, gemaakt van hooimelk, voor bonen en walnoten. Er waren zoveel bedden dat we niet eens wisten wat we ermee moesten doen. Hoewel we er al maanden geleden rucola, erwten, wortelen en radijsjes hadden geplant, vroeg de lege aarde om meer, vroeg zij om wat zij het beste weet te doen.
Met handschoenen die rozig gloeiden – ze hadden ook geel kunnen gloeien, maar dit was al erg genoeg – begon ik aan een kuiltje, de zaailing, weer een kuiltje, de zaailing. Het duurde lang, en ik moest op mijn knieën zitten, maar toen ik uiteindelijk naar de tuin keek, leek het alsof alles de moeite waard was geweest. Planten, kwetsbaar en week, maar toch vol vermogen, doorbraken het stukje geelbruine grond en staken uit het stro waarmee ik hen had bedekt, want ze hadden me verteld dat het stro warmte en vocht vasthield en dat een kaal bloemenperk net een gapende wond was, veel te open voor de wereld. Later stond ik voor het raam in onze slaapkamer, dat uitkeek op de tuin, niet alleen trots op het werk dat ik had verricht, maar ook op de toewijding aan het werk dat nog moest gebeuren, aan het weven en knopen en plukken en zorgen, ja, aan het zorgen, niet alleen voor mezelf, maar ook voor de anderen. Ik zag mezelf een kom salade voor mijn man en kind neerzetten en tegen hen zeggen Dit is allemaal van ons, het groeide allemaal hier, voor het huis, en ik viel meteen in slaap.
De volgende ochtend waren de zaailingen verdwenen. Nou ja, ze waren er wel, maar verdord, in het stro getrokken, in de grond getrokken, en toen ik ze oppakte om te zien of het echt zo erg was, ontdekte ik dat de wortels aangeknaagd, opgegeten waren. Veenmollen, legde de buurvrouw die dag uit, Er zijn er hier heel veel, vorig jaar hebben ze alles opgevreten.
De veenmol is een sprinkhaan met lange uitsteeksels, maar hij kan niet springen of vliegen. Hij is aangepast aan het leven in de grond, waar hij met zijn sterke voorpoten een systeem van ondergrondse gangen graaft. Deze zijn enkele centimeters breed en eindigen in kamers, bestemd voor het leggen van eieren. Een netwerk van gangen, versterkt met plantenmateriaal, loopt net onder het oppervlak en vertakt zich naar beneden in verticale tunnels tot enkele meters diep, las ik in een boek dat ik kocht toen ik verhuisde, en ik las over allerlei manieren waarop we van ze af kunnen komen, want het is ongedierte, zo stond het erin, een plaag voor iedereen die wiedt, vastbindt en oogst. Maar ik las ook dat insecten in het algemeen een verrassend uitgebreid gezinsleven hebben, dat ze veel eieren leggen en die meteen verlaten, maar de veenmollen doen dat dus niet, helemaal niet. De vrouwtjes beschermen hen tegen roofdieren, uitdroging en mogelijke infecties, en ze kunnen zelfs voedsel in de buurt achterlaten, kleine deeltjes organisch materiaal. Dit gedrag zorgt ervoor dat de jonge veenmollen een goede en gunstige start in het leven hebben.
De volgende dag, terwijl ik knoflook en citroenschijfjes rond de tuin legde, omdat de geur hen zou moeten afstoten, stelde ik me voor hoe de moeder veenmol de slablaadjes voor de kinderen neerlegt en tegen hen zegt Dit is allemaal van ons, het groeide allemaal hier, voor het huis, en hoe ze vervolgens trots voor hen staat omdat ze goed voor hen had gezorgd.
Toen de lente overging in de zomer, begonnen ze het bos uit te komen.
Eerst zonder dat wij ze opmerkten, één voor één, voorzichtig, langzaam, stilletjes hingen ze even boven de tuin en keerden daarna langs de open plek terug tussen de sparren, alsof ze gewoon zeker wilden zijn dat ze nog steeds welkom waren, dat dit allemaal nog steeds van hen was. Ze moesten zich haasten, wisten ze, net als degenen vóór hen en die nog vóór hen van langer geleden. In slechts een paar weken zouden ze alles moeten doen wat ons jaren en jaren bezighoudt, al dat streven en alle misstappen, en dat alles gepropt in mei en juni.
Toen ze wisten dat ze veilig waren, daalden ze in groepen van boven het huis neer. Uit de duisternis die het bospad vervaagde, kwamen kleine, maar lichte, lichte, steeds lichtere wezentjes tevoorschijn, ze dansten over het gras en de bloemperken, flikkerden, nu hier, dan weer daar, totdat er zoveel waren dat men ze met elkaar kon verbinden tot een tekening. We riepen tegen onze zoon dat hij naar de tuin moest komen, We moeten je iets laten zien, en snel, anders vliegen ze weg, en hij rende op blote voeten het huis uit, alleen in zijn pyjamabroek. Hij rende tussen hen door als een eerste onder zijn gelijken, met zijn armen wapperend en juichend, nog harder juichend, Kijk eens, kijk ze eens, rende hij achter hen aan en probeerde ze te vangen, greep in de lucht, greep in de leegte, en toen nog eens en nog eens en nog eens en nog eens. Na een tijdje werd hij moe, en toen sommigen van hen ook vermoeid weer naar het bos terugkeerden, waar ze de volgende heldere nacht toch weer uit zouden komen, reikte onze zoon nog een keer achter hen aan, voor de allerlaatste keer. Heel langzaam sloot hij zijn hand en tussen zijn vingers voelde hij iets trillen, iets worstelen, iets dat probeerde te ontsnappen. Hij opende zijn palm en wachtte tot het weg zou vliegen, maar het viel op de grond, tussen het gras, en toen – drie, vier – begon het uit te doven. We stonden eromheen en wachtten, tevergeefs, wisten we allemaal, en ik dacht Dit is wat we kunnen doen, dit is wat we zijn – kijken naar een vuurvliegje dat uitgaat en tegen onszelf zeggen Dit is schoonheid. Ook dit, ja, dit ook.

Pia Prezelj
Pia Prezelj (Slovenië, 1995) is schrijver, vertaler en journalist voor Delo, het grootste dagblad van Slovenië. In 2022 kreeg ze van de Sloveense journalistenvereniging de Watchdog Award voor jonge journalist van het jaar. Haar debuutroman Težka voda (‘Zwaar water’, Goga 2023) gaat over het leven van een oudere vrouw in een afgelegen plattelandsdorpje, en won de prijs voor beste debuut van het jaar. Het boek stond ook op de shortlist voor de Cankar prijs, de Kresnik prijs voor beste roman van het jaar en de Zeef-prijs van recensenten. Težka voda wordt op dit moment vertaald in het Italiaans, Deens en Kroatisch. Pia Prezelj was writer in residence in Leeuwarden in het voorjaar van 2025.
Fotograaf: Jože Suhadolnik