‘Om vier uur komt de grammofoonman’
Door Natalie Koch

Kijk goed om de miniatuur-grammofoonman te vinden
In Bouwurk van Arcadia, Oldehoofsterkerkhof, Leeuwarden
De mot, noemden de bewoners van mijn huis haar. Jongeman, noemde zij me, hoe vaak ik haar ook mijn naam had gezegd.
Ik wilde journalist worden en had een baantje gevonden onderaan de pikorde van een stadskrant. Verslagen van inbraken, burenruzies, knokpartijen, dat werk. Stukjes die meer dan eens moesten wijken voor het echte nieuws in de wereld. Het moest op z’n minst gaan over iemand die zes weken dood in zijn woning had gelegen, wilde ik zeker zijn van plaatsing. Ik had een klein appartement in de stad betrokken, in een huis uit de vorige eeuw.
Als ik achter mijn laptop zat te werken, zag ik haar vaak rondscharrelen bij de vuilnisbakken. Ze had ook wel iets van een mot, in haar vale, rafelige jas, op haar pantoffels en met haar grijze knot waaruit steevast een sliert haar wapperde. Een mot die te dicht langs de vlam was gefladderd; ze zocht met haar vingers haar weg langs muren, lantaarnpalen en auto’s. Ze liep een beetje mank.
Wat ze uit het vuilnis opdiepte, hield ze dicht bij haar ogen. Een papieren zak die ze zorgvuldig gladstreek. Een stukje touw. Oude kranten. Foto’s. Een kapotte kam. Een fotolijstje met nog één glasscherf erin.
Soms, aan het eind van de middag, hief ze haar armen en draaide ze langzaam rond over de keien. Ik vroeg me af welke muziek ze in haar hoofd hoorde.
Ze woonde op de etage boven me, ontdekte ik al snel. ’s Ochtends vroeg hoorde ik het kraken van de planken boven mijn hoofd. Soms, ’s middags, kreeg het kraken een regelmatig ritme, als van zacht schuifelende voeten op zoek naar danspassen.
Ik groette haar als ik haar op straat of in het trappenhuis trof. Ze keek me dan aan met mist in haar ogen, enorme donkere ogen, een enkele keer knikte ze en ik vroeg me af of ze me herkende. Van dichtbij zag ik de parelmoeren spelden waarmee ze haar haar had opgestoken.
Soms zat ze op het stoepje voor de deur als ik thuiskwam. ‘De grammofoonman komt zo,’ zei ze dan.
‘Ze zou naar een tehuis moeten,’ zei een medebewoonster die ik een keer bij de brievenbussen trof. ‘Straks laat ze het gas branden en gaat het hele huis in vlammen op.’
‘Heeft ze niemand?’ vroeg ik.
‘Ze had ooit een zoon,’ zei de buurvrouw. ‘Die is dood.’
Die avond zette ik een restje soep in een plastic bakje voor haar deur. De volgende dag, toen ze op straat rond de vuilnisbakken dwaalde, ging ik kijken. Het stond er nog.
Ik zette een bakje verse soep klaar.
De volgende dag stond het er nog.
De derde dag zette ik weer een bakje klaar.
De volgende dag was het weg.
De volgende dag maakte ik een nieuwe pan soep.
Aan het kraken van de vloerplanken hoorde ik dat ze thuis was. Ik klom de trap op met de pan en klopte aan. ‘Roomservice!’
Ze liet me binnen. In de hoek van de kamer stond een bed; bij het raam een tafel met twee stoelen, een kaalgelopen tapijt op de vloer. En overal de schatten die ze van de gang naar de vuilnisbelt had gered: gebarsten vaasjes, beeldjes, een teddybeer waar de kapok uit puilde, een poppenwagen, stapels kranten en tijdschriften, een stoel met een gescheurde zitting. Een ouderwetse kaptafel met een driedelige spiegel. In de lijst waren twee foto’s gestoken. Op één ervan herkende ik de torenspits van de kerk aan het einde van de straat. Een straat met handkarren, een wagen met een paard ervoor, en een groepje kinderen, allemaal in smoezelige kleren. Ik herkende haar aan haar ogen, ogen die gaten in het fotopapier leken te branden; ze was een kop groter dan de andere kinderen, graatmager, met een wolk van donker haar en de blik van iemand die de wetten van het leven niet accepteert. Op de andere foto stond een schilderij van een elegant geklede dame met een grote hoed, geschilderd in gepassioneerde penseelstreken. In een uitdagende pose leunend op haar parasol keek ze de beschouwer aan. Diezelfde ogen, een tartende blik die me verlegen maakte. ‘Bent u dat?’
‘Hij is beroemd geworden, die schilder,’ zei ze. ‘Maar hij leeft vast niet meer.’
Ik vond twee borden en schepte ze vol. Het was de eerste keer dat ik met iemand anders aan tafel zat sinds ik op mezelf woonde, en ik werd me nu pas bewust van mijn eenzaamheid. Samen eten is meer dan met elkaar een maaltijd delen: samen eten is een verbond.
Sindsdien maakte ik regelmatig een pan soep en dan aten we samen, en stukje bij beetje puzzelde ik haar leven bij elkaar. Haar zinnen waren als motten, ze fladderden door de kamer, tegen het plafond, de stoelen, het raam. Over haar moeder, die met een alt als warme stroop aria’s zong onder het wassen. Haar vader, violist in een variété-orkest, die na een tournee niet meer terugkwam. De kunstenaars voor wie ze poseerde. Een muze die nooit de credits kreeg, het doek waarop iedereen zijn fantasieën projecteerde. De belladonna die ze in haar ogen druppelde om ze nog donkerder te laten lijken, waardoor ze de wereld nu in een waas zag. Haar brein was omgekeerd evenredig aan haar ogen. Wat veraf was, wist ze nog scherp; dichtbij vervaagde alles. Ze pakte de foto van het schilderij uit de lijst van de spiegel. ’Hij maakte een gravin van me.’ En dan zei ze: ‘Ik kan niet doodgaan. Want dan is alles weg.’
‘Om vier uur komt de grammofoonman,’ zei ze weleens als ik de borden afspoelde in de granieten gootsteen, met het plastic tuitje aan de kraan. Ik dacht dat ze behoefte had aan muziek en ik haalde mijn radio. Ze wilde er niets van weten. ‘Mensen dansen niet meer op straat,’ zei ze.
Toen ik in het archief van de krant op zoek was naar achtergrondinformatie voor een artikel, stuitte ik in een nummer van net na de oorlog op het bericht over het overlijden van de grammofoonman. Een man die elke dag met een kinderwagen met een koffergrammofoon erin en een stapel platen in het rek tussen de wielen de buurten afliep om de bewoners voor een centje op muziek te trakteren: de nieuwste revue hits, walsen, krakers uit het klassieke repertoire. Hij had de mensen op straat aan het dansen en zingen gebracht. Er stond een foto bij van een man in een lange regenjas, gleufhoed op, die met een slinger de grammofoon opwond.
Toen ik thuiskwam, zat ze op de trap. Ik besefte dat ze misschien wel de laatste persoon was die zich de grammofoonman kon herinneren.
Een collega hielp me aan het adres van een antiquair en ik had geluk: hij had een opwindbare koffergrammofoon en een stapel 78-toerenplaten. Ik bood hem een weeksalaris. Hij keek me aan alsof ik gek was.
De volgende dag, tegen vier uur, keek ik uit het raam. Het had me niet verbaasd als de antiekhandelaar niet was komen opdagen. Maar hij kwam; hij duwde een karretje met de grammofoon erop de hoek om, de straat in. Ik rende de trap af. Zij zat op het stoepje voor de deur. De antiquair slingerde de grammofoon aan. ‘Heb je toevallig een verzoeknummer?’
‘Doe maar iets moois,’ zei ik.
Hij legde er een plaat op.
Bij de eerste tonen van Tsjaikovski’s Bloemenwals veranderden haar ogen, ze kregen een intense, naar binnen gekeerde blik. Ze rechtte haar hoofd en haar rug.
Ik bood haar mijn arm.
De buurt zal wel van alles van ons gedacht hebben toen we schuifelend rondjes draaiden op straat. ‘Kijken de mensen uit het raam?’ vroeg ze. ‘Dansen ze?’
Ze zag het niet, dus ik zei ja. Ik hield haar in mijn armen, ze woog niks, maar ik kon ineens haar verleden aanraken. In mijn wereld was muziek alleen in de concertzaal nog een gedeeld genoegen, daarbuiten was het vooral een solistische belevenis. Ieder zijn eigen muziek in zijn oordoppen, een tram of trein of straat vol eigen werelden. Ik deed er zelf gedachteloos aan mee. Maar nu begreep ik de warme schok van een geliefde melodie die plotseling opklinkt op een doordeweekse middag in een doodgewone buurt, een krassende naald op een oude plaat die mensen uit hun beslommeringen haalt en ze naar buiten roept voor een moment van gedeelde verrukking. Eén ogenblik voelde ik me opgenomen in een onafzienbare keten van mensen. Mijn gevoelens, herinneringen, ervaringen zouden ooit allemaal oplossen in de eeuwigheid, maar ik besefte dat het slechts mijn versies waren van de vreugde, het verdriet en de verlangens die ieder mens beleefde. Die zouden blijven, ook als ik er geen deel meer aan had. Ik had geen leven, het leven had mij.
Ze neuriede mee, haar ogen gesloten, ze liet zich leiden. Ik hield haar vast, voor ze wegvloog.

Natalie Koch
Natalie Koch is auteur van de romans Streken en De sterren stil (beide longlist Libris Literatuurprijs) en Buiten is de wereld normaal. Ook schreef ze de fantasytrilogie De verborgen universiteit. Essays en korte verhalen van haar verschenen in onder meer De Revisor, De Groene en op Radio4. Ze was te gast op verschillende (literaire) festivals, zoals het Europäisches Festival des Debütromans in Duitsland, de Dag van het Fantastische Boek in Amsterdam en Het Grote Gebeuren in Groningen. Naast haar schrijfwerkzaamheden is ze curator bij de Embassy of the Free Mind (EFM)/Bibliotheca Philosophica Hermetica (BPH) in Amsterdam, waar ze tentoonstellingen maakt, publicaties schrijft en redigeert en bezoekers kennis laat maken met de schatten uit de oude-boekencollectie. Ook schrijft ze een serie essays in Hollands Maandblad waarin ze het gedachtegoed uit de BPH-collectie belicht.
Foto: Lona Aalders