Uit het eigen lichaam zwermen - Leeuwarden City of Literature

‘Een boek moet de bijl zijn voor de bevroren zee in onszelf.’

Franz Kafka

Tekst: Lieke van den Krommenacker | Illustraties: Julia van der Bos

I
In een brief aan zijn halfzussen pleitte Adriaan van Dis in mei 2022 voor het ‘mentaal verbouwen’ van safe spaces tot places of discomfort. ‘Plekken waar je bewust de confrontatie met je eigen geloofsovertuiging en wereldbeeld aangaat.’ Waar je niet je kop in het zand steekt voor ongemakkelijke ervaringen, maar je er eerder in onderdompelt. Bij uitstek geschikt voor deze exercitie: de literatuur. ‘Al lezend kunnen we van kleur en sekse veranderen. Begrip krijgen voor het slachtoffer, maar ook voor de schoft,’ aldus Van Dis. Ja, dacht ik. Ja, ja, ja. Laat de literatuur vooral ongemakkelijk zijn; een spiegel, schuurpapier, de hand die je kop uit dat zand trekt en het zand in je ogen strooit, tot de beschreven werkelijkheid precies pijn genoeg doet. Dat ik diezelfde literatuur onbewust aanwendde om me niet buiten mijn safe space te hoeven begeven, begon me later pas te dagen. 

II
Wekenlang had ik van het station in Stedum traag achter hem aan geschuifeld naar het boekbindatelier. Hem vooral niet ingehaald, om de awkward koetje-kalfjes te vermijden. Veel wist ik niet van mijn mede-cursisten – boekbinders zijn geen praters, bovendien vereist de bezigheid de nodige concentratie – maar wel dit: behalve potten boekbinderslijm deelden we weinig. In dit idee werd ik bevestigd toen een van hen, laten we zeggen Johan, tijdens de les een cadeau kreeg van een andere groepsgenoot: een beeld van een Zwarte Piet. ‘Gered’ van iemands zolder, waar het stond te verstoffen, en bedoeld voor Johans verzameling, zo veel begreep ik. Het reikte tot boven zijn knieën. Na de les kuierde Johan terug naar de trein, Piet stevig onder zijn oksel geklemd. Toen ik even later dezelfde en verder lege coupé in stapte, schoof ik van schrik tegenover Johan in de vierzits. Piet hing stijfjes tegen het raam op de stoel naast hem, van top tot teen in theedoeken gewikkeld. 

‘Ik spaar boeken en artefacten over negers,’ zei Johan.

III
In Citizen (2014), een verzameling poëzie en (beeld)essays over alledaags racisme, schrijft Claudia Rankine: 

‘In de rij bij de drogist ben je eindelijk aan de beurt, en dan toch niet als hij voordringt en zijn spullen op de toonbank zet. De kassière zegt: Meneer, zij was eerst. Als hij zich omdraait is hij echt verbaasd.
O mijn god, ik had u niet gezien.
U zult wel haast hebben, opper je. 
Nee, nee, nee, ik zag u echt niet.’

IV 
Ik werkte een tijdje in de bibliotheek. Op een dag trof ik, vlak voor mijn dienst, een collega van wie ik dacht dat hij was verhuisd. 
‘Hee, hoi!’ zei ik. ‘Ging jij niet naar Amsterdam, voor je stage?’
‘Nee hoor’, antwoordde hij, ‘dat was onze andere collega.’
Het schaamrood begon aan een opmars op mijn spierwitte kaken. 
‘Oh, sorry!’ bracht ik uit. 
‘Het is oké’, zei hij, ‘we worden heel vaak door elkaar gehaald.’

V
Lezen en leven zijn niet hetzelfde, al zijn we vaak geneigd de twee met elkaar te verwarren. Wat ik bedoel is dit: wie leest over antiracisme en daar instemmend bij knikt, is nog geen antiracist.

VI
In april wist Johan Derksen in het televisieprogramma VI zich weer eens de woede van menig kijker op de hals te halen. Hij had Tweede Kamerlid Habtamu de Hoop (PvdA) bespot. De jongen kon volgens Derksen nooit een echte Fries zijn, want die zijn niet zwart. Derksen is toch ook geen Surinamer? Aan tafel werd gelachen. 

Karin Amatmoekrim reageerde in een column in NRC Handelsblad, waarin ze schreef: ‘(…) het werkelijke kwaad is het meebewegen met haat, het gedogen ervan, de schouderophalende acceptatie.’ 

Hoe vaak was ik met haat meebewogen? Had ik het nagelaten om, vanbinnen ineengekrompen, fatsoenlijk in het verweer te komen tegen mijn neven die jarenlang, zodra ze werd gevraagd iets mee te nemen uit de keuken, lachend zeiden: staat er soms Turk op mijn voorhoofd? En wat had ik er daadwerkelijk tegenin gebracht toen een schoontante tijdens de laatste kerstdis bekende ‘eigenlijk best racistisch te zijn’ en zich hardop afvroeg waarom dat nou toch zo’n beladen wóórd was geworden. En by the way, wat was er precies mis met Wilders? Dat ‘enge links’ was toch veel erger?

De in de oven gegaarde spruiten smaakten er niemand minder om.

VII

Literatuur kan nog zo’n spiegel zijn, zolang het leven comfortabel genoeg is, is alleen erin kijken nooit genoeg. 

VIII
‘Ik vind het heel vervelend dat je steeds het n-woord zegt,’ begon ik tegen Johan. Het was de aftrap van een reeks awkward bepaald-geen-koetje-kalfjes. Aarzelend zette ik, relevante literatuur mentaal in de aanslag, uiteen waarom ik het gebruik van het n-woord respectloos achtte. Waarop Johan zichtbaar tevreden een volgend collector’s item uit zijn tas graaide: een vroegere uitgave van De negerhut van Oom Tom, inclusief tekening waarin een zwarte man wordt afgeranseld door zijn onderdrukker.

Ik wilde opstaan, opstaan tegen Johan en opstaan voor Sabrine Ingabire, die in haar debuutroman Lotgenoten zo onontkoombaar schrijft over wat het betekent om zwart te zijn in een witte wereld. Om niet wit te zijn en je niet zwart genoeg te voelen.

Ik wilde opstaan voor mezelf, en zoeken naar een plek die ik zonder schaamte kon innemen. 

‘Maar,’ zei Johan. ‘Wat doe jij dan om iets te veranderen?’

‘Nou, eh,’ stamelde ik, meer vragend dan iets anders, ‘boeken lezen van mensen die dag in dag uit met racisme en onderdrukking te maken krijgen…? Proberen mijn blinde vlekken te zien… 

…het gesprek aangaan?’

‘Ja,’ zei Johan, ‘maar dit doe je toch ook allemaal in je eigen bubbel?’
Ik voelde me betrapt en klemgezet tegelijkertijd. 

IX
In de roman Iemand moest het doen van Sanne Huysmans dreigt een groep bewoners van de fictieve Kapelstraat al wat hen vertrouwd is kwijt te raken aan de vooruitgang. Terwijl internet, asfalt en elektriciteit zich aandienen, kijken ze vol wantrouwen door hun vensters – en naar elkaar.

‘De basis van elk contact was verbeelding,’ schrijft Huysmans. Even verderop: ‘Verbeelding was verlaten: uit de hardheid van het eigen lichaam zwermen. Om vanuit een overkant hetzelfde te zien, dat er van die kant bekeken heel anders uitzag.’

Ja, dacht ik. En: sommige overkanten zal ik in dit leven nooit kunnen bereiken. Dichterbij dan de verbeelding kan ik niet komen.

Een van Kapelstraatbewoners is Bert. ‘Bert kon niet uit zijn ogen weg, hij zou niet weten hoe.’

En dus gedraagt Bert zich het hele boek lang als een lul.

  Hoe meer ik over Bert las, hoe meer ik hem met mededogen bekeek.

X
Misschien is de rol van ongemak in de literatuur wel dit: 

In een ander kunnen verdwijnen, opdat we onszelf onder ogen kunnen komen. Dan: eruit weggaan om waarachtiger en bovenal, daadkrachtiger in de werkelijkheid terug te keren.