Tussenruimte
Door Hagar Schuringa

Deze tekst kun je dit seizoen spotten op de Ee
Hij verfraait een Valk van Zeilschool Pean
Steeds verder schuift de kustlijn van Norfolk op. Een roze huis heeft het ene moment nog een tuin van tientallen meters, het volgende moment hangt het huis met haar kont over de klif, als een schip dat op kapseizen staat.
In de omliggende dorpen zijn de bulldozers al gearriveerd. Ze is niet gaan kijken. Ze heeft zichzelf opgesloten in huis, om zo getuige te kunnen zijn van iedere minimale verandering. Alles in de woonkamer, de keuken en de smalle badkamer lijkt zijn vaste plek te verliezen. De kamers vormen een theaterdecor, waarin ieder onbekend geluid de aankondiging kan zijn van een nieuwe acte.
Schuin achter haar huis ligt de oude schoenenfabriek, daarachter de buurtsupermarkt. Iedere morgen klapt de caissière rond half tien de plastic stoelen uit die ze achter het vriesvak bewaart. In het kleine magazijn vult ze een thermoskan met koffie. Sinds de dorpskroeg enkele maanden geleden haar deuren sloot, zijn de mannen uit het dorp op gezette tijden welkom tussen de schappen pastasaus en ingeblikte groente. Het merendeel van de mannen heeft in de oude fabriek gewerkt en is nu met pensioen. Ze praten over de visvangst, over hun kleinkinderen, of over de nieuwe snelheidslimiet op de brug. Hun bezoeken zijn stipt en inhoudelijk bijna niet van elkaar te onderscheiden, maar sinds een aantal weken blijven steeds meer mannen thuis. Volgens de caissière hebben ze hun angst ingeslikt. De angst hangt ergens halverwege hun slokdarmen en dat maakt converseren moeizaam.
De buurman praat nog wel. Hij vertelt haar dat een groot deel van het sediment onder hun huizen uit till bestaat. Een mengsel van rotsen, zand en grind, meegevoerd door het smeltwater van de gletsjers die Engeland ooit bedekten. Als ze haar best doet, ziet ze het voor zich, hoe het till onder haar huis straks naar de bodem van de zee zakt, opnieuw aangestuurd wordt door de onvoorstelbare kracht van water, uiteenvalt als een nat biscuitje in een beker warme thee.
‘Ieder land is eindig.’ Ze zegt het hardop tegen zichzelf in de badkamerspiegel. De kringen onder haar groene ogen worden steeds donkerder. Toegeven aan de slaap betekent dromen over zee. Ze ziet haar eigen hoofd boven komen en onder gaan tussen de schuimkoppen. Haar longen vullen zich met water. Ze is een lekke reddingsboei.
Als kind al had ze vele angsten. Ze was bang voor de schooldirecteur, voor het donker, voor de parkieten van haar oma, voor plotseling doodgaan zoals de man van de tabakswinkel. Van haar twaalfde tot haar dertiende noteerde ze iedere avond voor het slapengaan wat ze die dag had gedaan. School – schaatstraining – eten bij Kat. Ze maakte de aantekeningen niet om de gebeurtenissen van zich af te schrijven, zoals ze deed in haar dagboeken, maar om te voorkomen dat ze de basale dingen zou vergeten. Met het vergeten zouden de gebeurtenissen zinloos worden.
Ze stopte met de notities toen een klasgenoot tijdens gymles tegen haar zei: ‘Je bent al zoveel dagen vergeten en daar hoor ik je ook nooit over.’ Ze had niet gereageerd, maar tijdens het basketballen zocht ze naar gebeurtenissen uit haar eerste levensjaren. Ze stelde zich de baarmoeder van haar moeder voor; een warme cocon, waarin ze meebewoog op haar moeders bewegingen. Had ze het verschil tussen dag en nacht gevoeld? Na de baarmoeder was er veel dat ze met terugwerkende kracht in kon vullen. Er moesten de handen van de verloskundige zijn geweest, het witte plafond in de slaapkamer van haar ouders, een ruwe handdoek. Er waren de gelaatstrekken van haar vader, de warme tepels van haar moeder, een antieke klok op de overloop die ieder uur sloeg. Er was een tuin met lavendel, tanden die door roze tandvlees groeiden, eerste stappen op een hoogpolig tapijt, een stapelbed samen met haar broer, woorden, een alfabet, koude tegels in de gang, een tand door een lip, een fiets met kralen om de spaken die haar zusje later kreeg. Er was een wereld die steeds groter werd, een hoofd dat zich vulde met steden en parken, zomers in Spanje. Ergens in haar lijf moesten al die gebeurtenissen zijn opgeslagen. Die middag tijdens gym besloot ze dat het niet uitmaakte wat ze precies onthield, omdat het vergeten niet direct verdwijnen betekende.
Sinds het eerste huis viel, voelt het alsof er een grote kluwen draden onder haar schedel ligt. Moet ze kwaad zijn op de zee? Op het sediment dat te zacht is om tegen het water opgewassen te zijn? Op de eerste boeren, die hier duizenden jaren geleden begonnen met bouwen? En dan is er nog de overheid die niet ingrijpt, of de verzekeringsmaatschappij die de klimaatveranderingen niet erkent en het instorten van de kustlijn afdoet als gebruikelijke kusterosie. Ze weet dat het land te groot is, dat er te veel kustlijn is om ieder dorp bij te staan, maar die kennis ontrafelt de kluwen niet.
Ze volgt het grindpad naar de baai. De koude oostenwind snijdt door haar jas, langs haar armen en rug. In de verte drijft een boot. Ze kijkt naar de mast. Een verhaal over William Turner schiet haar te binnen. De schilder liet zich vastbinden aan de mast van een schip, om zo de zee beter te begrijpen. Hij bungelde uren boven het wateroppervlak. Ze weet niet zeker meer waar ze het verhaal las en of het waar is, maar het lijkt haar logisch; om iets ook maar enigszins te kunnen begrijpen moet je dichtbij komen. Zelf denkt ze vaak aan alles wat ze niet ziet wanneer ze naar de zee kijkt. De wilde schuimkoppen vormen slechts het topje van de ijsberg. Ze trekt haar kleren uit en loopt naar het zoute water. Eerst haar tenen, dan haar knieën. Ze laat haar smalle lijf in het koude water zakken. Ze telt tot tien en komt dan weer boven.
12.000 jaar geleden smolten de gletsjers. Het laagst gelegen ijs werd als eerste vloeibaar. De valleien ontstonden zowel door erosie, als door de hoge druk van het smeltende water dat zichzelf naar beneden duwde onder het ijs. Ze sluit haar ogen en probeert zich iets voor te stellen bij 12.000 jaar. Ze verkleint de jaren tot dagen om de hoeveelheid behapbaar te maken. Op een maand na blijkt ze zelf 12.000 dagen te bestaan.
Met haar haren nog druipend van het zeewater zoekt ze naar haar huissleutels. De buurman plant hortensia’s in paars geglazuurde potten. ‘Voor de laatste maanden,’ zegt hij. Ze denkt: de jonge planten houden het nooit vol tot het einde. Er staat een winter voor de deur en ze zullen met de eerste nachtvorst doodvriezen. ‘Mooi,’ zegt ze. Hij klopt op het bankje achter hem. Ze gaat zitten en volgt zijn handelingen; potgrond, kuiltje, water, plant, potgrond.
Wanneer alle planten in een pot staan, gaat de buurman naast haar zitten. Ze probeert de grijze zee om te vormen tot een gletsjer. De gedachte dat alles ooit echt anders was, stelt haar gerust. Ze kijkt naar de buurman die aandachtig een slok van zijn thee neemt, dan weer naar het water. Ze zijn slechts pionnen, kleine pionnen op het speelveld van de aarde. Ze ademt in en uit, denkt even niet aan de kluwen. Het grijze water kleurt wit, op enkele plekken helblauw. Er vliegen meeuwen boven het ijs, op zoek naar vis.

Hagar Schuringa
Hagar Schuringa (1996) studeerde Beeld en Taal aan de Gerrit Rietveld Academie. In zowel haar beeldende werk als haar essayistische verhalen onderzoekt ze, op fragmentarische wijze, de continue beweging in en van diverse landschappen. Hagar schreef diverse kunstkritieken en artikelen voor de NRC. Vorig jaar nam ze deel aan het Slow Writing Lab van het Nederlands Letterenfonds. Haar beeldende werk exposeerde ze onder andere op Unfair, Prospects Art Rotterdam, Club Solo en galerie Caroline O’Breen.